Mist

Tags

, ,

‘Bij mist moet ik aan Jeruzalem denken’ zei mijn zoon. We fietsten die dag naar school en het was behoorlijk mistig die ochtend. Ik begreep de link niet goed tussen Jeruzalem en mist en vroeg hem om uitleg. ‘Nou’ zei hij ‘ik heb een keer gelezen dat Jeruzalem hemels wit is’.

Facebook toonde me deze week dit gesprek van tien jaar geleden als herinnering. Het leverde een glimlach bij me op. Ik zag ons samen fietsen, op weg naar school. Lag mijn hand op zijn schouder?

Ik weet niet goed waar hij dat ooit gelezen heeft. Ik vul in dat deze beschrijving van Jeruzalem slaat op het nieuwe Jeruzalem, oftewel de nieuwe hemel en aarde. De plek waar we mogen zijn na Jezus’ wederkomst. Een plek waar geen pijn meer zal zijn, geen oorlog, geen verdriet, geen rouw en geen ziekte.

Bij mist denk ik niet aan die nieuwe hemel en aarde. In de mist word je meer teruggeworpen op jezelf en raak je de verbinding met je omgeving kwijt. In de mist is de weg niet goed zichtbaar en mis je een horizon. In veel levens van mensen om me heen is er mist. In zoveel verhalen proef ik eenzaamheid, de zorgen, pijn en rouw. Er is zoveel verdriet dat mensen met zich meedragen. Zoveel mensen zijn op zoek, of worstelen met gedachten en gevoelens. Zoveel worstelingen ook met het geloof. Ik herken het net zo goed bij mezelf. ‘God waar ben je?’ ik zeg het geregeld, al weet ik wel dat Hij er is. Soms wil je Hem zo zichtbaar en tastbaar in je leven ervaren. In de mist vervagen de beelden, ben je zoekende met je vragen.

‘Bij mist denk ik aan Jeruzalem’ het zou een mooie aanmoediging zijn als je in de mist denkt aan de horizon die erachter schuilgaat. Dat het vertrouwen er mag zijn dat er perspectief is, een toekomst zonder gebrokenheid, zonder lijden. Het is bijzonder en waardevol als dat troostend en bemoedigend is, maar zo werkt het niet altijd. Hoe waar ook, in het middelpunt van de pijn lijkt dat vooruitzicht niet altijd verzachtend te werken. Het neemt je angst, je verdriet, je zorgen en je verdriet waar je vandaag mee bezig bent niet altijd weg.

De uitspraak van mijn zoon is een mooie herinnering. Ik was het gesprek vergeten en deze week hechtte het zich in mijn gedachten. Niet alleen zijn woorden, maar vooral het beeld van mijn zoon en mij, fietsend door de mist. Mijn hand op zijn schouder, zou ik dat gedaan hebben? Ik weet het niet, ik kan het me zo voorstellen dat die hand daar lag.

Zo stelde ik me Gods hand voor, op de schouders van mensen die worstelen in de mist. Ik probeerde me Gods hand voor te stellen op mijn eigen schouder. Dat beeld raakte me, als een verlangen naar geborgenheid en nabijheid.

‘Wil je de hand op mijn schouder zijn als het mistig is? In mijn gedachten en in mijn leven? Wil je de hand zijn op de schouders van anderen, die dat zo goed kunnen gebruiken? Wil jij naast ons staan in de mist? In al die kleine waterdruppels die ons als mist omhullen, schijnt dan toch iets door van dat nieuwe Jeruzalem. Hemels wit.’

Blijf ademhalen

Ademen, zo gewoon dat je er amper bij stilstaat. Totdat je erop gewezen wordt en je het ritme van je ademhaling volgt. Dan word je je er opeens bewust van. ‘Blijf ademhalen’ is een opmerking die ik wel eens krijg. Ik weet niet zo goed waarom ik mijn adem vasthoud. Is mijn ingehouden ademhaling een verbergen van mijn kwetsbaarheid, verdriet of boosheid? Is het spanning of mijn gevoel van op mijn hoede moeten zijn?

Adem is leven. Adem in en adem uit. Je adem inhouden doe je onder water en dan is het overleven. Boven de waterspiegel kan je weer opgelucht ademhalen, happen naar lucht. Misschien ligt daar wel juist het probleem. Op adem komen boven de golven is altijd omringd met de angst dat ik alsnog koppie onder ga. Opluchting en bevrijding gaat gepaard met angst voor de hand die me onder water drukt.

Hoe veilig is het bij jou?

Ik drijf en dobber regelmatig op de golven en soms voelt dat zelfs ontspannen. Soms kabbelen de golven als een deken van veiligheid over mij heen. Een liefdevol gebaar. Toch is daar soms ook de twijfel en durf ik niet meer. Kijk ik over mijn schouder achterom. Zijn jouw handen daar, die me onder water gaan drukken? Koppie onder, waar mijn spiegelbeeld is, de scherven en de schelpen en de schatten aan verhalen in het zand. Ben jij daar?

Soms zijn handen voelbaar door de mensen om me heen. De duwtjes in mijn rug, de hand op mijn schouder. Soms kunnen handen je dragen en je tillen over momenten heen dat handen je lieten vallen of je naar beneden duwden. Soms zijn er gevouwen handen, soms pakt de ander jouw hand vast en voel je dat het veilig is.

Ben jij dat God? Is dat jouw hand die me aanmoedigt om te blijven ademhalen en me het leven laat zien dat daarin verscholen ligt? Ben jij daar God, in elke ademteug en zucht van mij?

‘Blijf ademhalen’, ik weet het. Ik weet het zo goed, maar al drijvend overspoelt het me wel eens en houd ik toch mijn adem in.

‘Heb ik weer’

Tags

,

‘Heb ik weer, dat kan alleen mij gebeuren’ zo’n zin die ik geregeld denk en hardop uitspreek. Ik lach mijn onhandigheid weg als ik tegen de deurpost aanloop, als ik wegfiets zonder accu, als ik de koffie weggooi, die ik eigenlijk wilde inschenken. Dromer, diep in gedachten. Te snel willen, omdat je dan meer kan doen.

‘Tja, ik ben soms echt zo’n sukkeltje’ en dan lach ik en lacht de ander mee.

Ik werd er laatst op gewezen. In een gesprek. Ik vertelde het één en ander. ‘Soms ben ik echt zo’n sukkeltje’ en ik lachte, maar de ander niet. Ik werd gewezen op mijn zelfspot, op mijn onderuit halen van mezelf. Iemand hield me de spiegel voor en spiegels vind ik eng. Ik keek toch.

In de spiegel zie ik mezelf. Ik zie wat niet goed is, wat beter kan. Ik weet haarfijn aan te wijzen waar ik tekort schiet en wat ik gewoon niet kan en waar een ander beter in is. De spiegel die me voorgehouden werd, is een spiegel van zelfliefde. Zelfliefde zonder ‘Ja, maar…’. Bovenal van liefde van God voor mij: ‘Jij bent mijn geliefde dochter’. Kijk in de spiegel en laat dat maar binnenkomen.

Afgelopen zondag liep ik naar het toilet. Ik wilde naar bed, ik was moe. Ik gleed uit en om mijn val te breken pakte ik de wc bril vast. Met een doffe dreun kwam ik op mijn rug op de grond terecht. Iedereen kwam meteen op het lawaai af en stond in een kring om mij heen. Ik zag hun schrik en het was ergens ook wel komisch. Dat zag ik ook aan hun gezichten. Ingehouden lach toen ik vertelde dat ik uitgleed en me vasthield aan de wc-bril.

‘Heb ik weer, dat kan alleen mij gebeuren’ maar ik slikte de gedachte weg. In plaats daarvan zei ik: ‘Nou, wie helpt mij overeind?’ en ik liet me helpen. ‘Gaat het mama?’ vroeg de één. ‘Ja hoor, het gaat wel’ al voelde ik mijn voet dik worden. ‘Heb je echt de wc-bril vastgepakt?’ zei de ander met een vies gezicht. ‘Ja lieverd, dat heb ik gedaan, maar ik was zo mijn handen’ en toen moest ik toch wel lachen.

Als ik in de spiegel kijk, zie ik al die momenten dat ik met mijn rechterschoen aan de linker liep en andersom. Mijn ontdekkingen dat ik mijn trui binnenstebuiten draag, het overkomt me. Ik zie mijn val uit de stoeltjeslift samen met de skileraar (‘Dat is mij nog nooit overkomen’ zei hij en ik dacht alleen maar: ‘tja…..’) Ik lach het niet weg om mezelf klein te maken. Ik kijk er naar, ik durf te kijken en ik glimlach omdat van haar houden mag.

‘Jij bent mijn geliefde dochter, jij bent mijn geliefde zoon’. Kijk in de spiegel en laat het maar binnenkomen.

Vind mij

Tags

, , ,

Met mijn zussen en vriendinnen speelde ik vaak verstoppertje in de tuin. De tuin was groot en er waren voldoende goede verstopplekken. Ik vond het altijd een leuke uitdaging om een goede plek te vinden. Zo heb ik ooit behoorlijk lang in het nachthok van de kippen gezeten, die daarvan wel een beetje van de leg waren.

De beste verstopplek was echter midden tussen de brandnetels. Achter in de tuin waren veel struiken, maar er was ook een deel waar brandnetels groeiden. Ik had een felrood joggingpak aan, maar ik waagde het erop. Ik stroopte mijn mouwen op en verborg mijn gezicht achter mijn armen. Zo schuifelde ik tussen de brandnetels door en in het midden ging ik voorzichtig op mijn hurken zitten.

Mijn zus ging zoeken. Ik zag haar voorbij lopen. Zij zag mij niet. Ik vond dat onbegrijpelijk. Daar zat ik dan als een grote rood vlak midden tussen de brandnetels. Hoe kon ze mij niet vinden?

Het antwoord is misschien wel logisch. Niemand verwacht het dat je midden tussen de brandnetels verscholen zit. Als je daar dan voorbij loopt, kijk je die kant niet op. Misschien staar je je blind op wat er achter ligt. Kijk je naar de struiken, de boom en de schuur, want dat zijn plekken waar je je goed kan verstoppen.

Iedereen werd gevonden die gezocht moest worden en ze hielpen vervolgens mee om mij te te zoeken. Ze vonden me niet. Aan mijn geduld kwam een einde. Ik stond op. Vol verbazing werd ik aangestaard: ‘Huh zat je daar? Ik heb je niet gezien.’

Niet gevonden worden. Met verstoppertje spelen is dat juist de bedoeling. Ik had het mogelijk langer kunnen volhouden, maar het was bevrijdend om op te staan. Gehurkt tussen de brandnetels was ik bang om geprikt te worden én bang om gevonden te worden.

Soms zit ik weer even op mijn hurken tussen de brandnetels.

‘Vind mij maar!’

‘Dag God’ 3

Tags

, , ,

Alleen in de cirkel en de stilte ervaren. De ruimte.

‘En nu, God?’ vraag ik me af. Ik adem in, maar ik merk dat ik liever mijn adem laat ontsnappen. Ik adem volop uit. Condens op het raam roept herinneringen op. Meisje achter glas. De houten zoldervloer die met zijn splinters langs de knieën schuurt. ‘God, waar ben je? God, waar ben je dan?’

Mijn ruimte en de stilte voelt aan als de zolder.

De zolder is een plek waar ik alleen kan zijn én waar ik me alleen voel. Heel alleen. Daar op die zolder wil ik niet meer zijn, maar nu ik mijn godsbeeld aan flarden heb gescheurd, voel ik de splinters prikken in mijn huid. Het is alsof ik de trappen weer ben opgelopen en nogmaals achter het glas zit. Ik volg de druppels op het glas, ik kijk weer naar de boom die heen en weer wiegt in de wind. Ik kijk naar de wolken, de vogels die altijd wegvliegen. Ver van mij vandaan.

Zucht. Ik adem uit.

‘God waar ben je? God waar ben je dan?’ ik adem de woorden uit. Mijn inademing is vluchtig. Lucht die langs mijn neusvleugels even voelbaar is. Het krijgt amper een plek in mijn binnenste, omdat de geur van de zolder te ruiken is. Alles in mij duwt dat weg. Het raakt aan het gevoel van alleen zijn, dat veel meer was dan dat.

Alleen in de cirkel en de stilte ervaren. De ruimte, die me doet denken aan de zolder. Ik adem uit, zucht, totdat ik op het punt beland dat ik wel moet inademen. Ik houd mijn handen voor mijn ogen. Dan is het raam verdwenen, de bruine planken van de vloer. Dan is het meisje verdwenen en sta ik daar als volwassen vrouw. Niet op de zolder, maar in de ruimte, in de leegte.

Ik durf. Ik adem heel diep in.

Ik ruik de zolder en ik ruik het voorjaar. Ik ruik het huis dat oud is en ik ruik een fris gewassen deken zonder kringen, zonder vlekken. Ik ruik mezelf en ik ruik een geur die ik niet kan plaatsen en dan haper ik toch en stroomt de lucht naar buiten. Het warmt mijn handen en ik voel het. Eng, maar ik voel het, dwars door de eeltlaag heen.

De geur van de zolder vervaagt. De ruimte en de stilte blijft.

Zucht. Adem uit, adem in.

‘God, ben jij daar?’

(Vervolg op: ‘Dag God’ en ‘Dag God’ 2)

‘Dag God’ 2

Tags

, , ,

‘Hoeveel ruimte heb jij nodig?’ aan die vraag moet ik de laatste tijd denken. Ik kreeg deze vraag bij PMT (psychomotorische therapie) tijdens mijn revalidatieperiode in verband met Long-COVID. Ik beschreef dit al eerder in een blog: Ruimte. Op de vloer lagen diverse gekleurde touwtjes. ‘Je moet er minstens drie pakken’ zei de therapeut. Zucht.

Met de drie touwen maakte ik een cirkel en midden in die cirkel moest ik staan. Dat was mijn ruimte. Wel wat krap, maar het lag als een mooie muur om mij heen. Toen moest ik proberen haar er uit te houden, uit mijn cirkel. Ze stapte er gemakkelijk in en dat voelde niet fijn in een te krappe cirkel en ik viel er ook zomaar uit. Uit mijn cirkel, uit mijn ruimte en mijn veiligheid.

Vervolgens moest ik mijn cirkel groter maken. Dus pakte ik touwtjes erbij en stond ik in een grotere cirkel. Meer ruimte om te bewegen, maar ook meer leegte om mij heen. Spannend ook, een grotere ruimte om de grenzen te bewaken en te beschermen.

Ik moet er weer aan denken nu ik de laatste tijd me onwennig voel in de ruimte waar ik sta. ‘Dag God’‘ zeggen is een bewuste keuze geweest. Ik sloeg het beeld van God dat ik had, kapot. Wat muurvast zat, is gesloopt. ‘Dag God’ zeggen is afscheid nemen van oude beelden en herontdekken wie God werkelijk is. Ruimte scheppen. Het lijkt op het toevoegen van touwtjes, waardoor de ruimte groter wordt. Voor God én voor mezelf.

Dat klinkt mooier dan het voelt. Daar sta je dan, met de scherven en brokstukken aan je voeten en de leegte om je heen. Dat voelt kwetsbaar. Naakt. Alsof ik een jas heb uitgetrokken. Jas waar ik me in hulde en waar ik mijn gezicht zo fijn achter mijn kraag kon verstoppen en de mouwen mijn vuisten niet toonden. Nu sta ik daar, zonder jas.

Het is onwennig en het maakt onrustig. Wordt de ruimte gevuld en opnieuw ingekleurd? Is het veilig?

De leegte is ruimte en ik had verwacht dat het me lucht zou geven. Dat geeft het ook, zeker. Het is óók spannend en dan ontneemt het me zomaar mijn adem.

Het is meer dan ooit verlangen naar aanraking, naar nabijheid, naar troost, geliefd voelen en ervaren dat je vrij bent. Het verlangen om te worden gewiegd, het ritmisch bewegen met de wind mee en terug. Het is voelen, tot diep in je huid, van de twijfel en de angst, de blijheid en de verwondering, de liefde en de aandacht, de boosheid en de pijn en intens voelen dat je soms ook op jezelf teruggeworpen bent.

Alleen in de cirkel en de stilte ervaren. De ruimte.

Rozen en veldboeketten

Tags

, , , , ,

Gisteren kocht ik bloemen, nadat ik uit mijn werk kwam. Het was een drukke dag geweest. Een dag vol overleggen en van alles wat er tussendoor kwam. Het voelde onaf, mijn hoofd was niet leeg. Na werktijd zou ik nog bloemen halen en brengen naar een collega. Dus fietste ik naar de dichtstbijzijnde bloemist, die handig op de route lag.

In de winkel keken een aantal mensen me opvallend glimlachend aan. Ik begreep dat niet helemaal, totdat ik zag dat zij onderdeel waren van een lange rij wachtende mensen, die het blijkbaar wel vermakelijk vonden om te zien hoe ik zou reageren. Zo leek het. Rozen, ik zag vooral véél rozen. Rozen én veldboeketten. Valentijnsdag. Lekker handig, Lydia!

Zucht.

Bij deze bloemist waren geen kant-en-klare boeketten, bedacht ik mij te laat. Hier werden ze ter plekke samengesteld en dat werd met een opvallend rustig tempo gedaan door twee medewerkers. Ik keek er met belangstelling naar. Eerst werd er een rondje langs de bloemen gelopen, werd alles zorgvuldig op kleur gezocht. Heel zorgzaam werd elke bloem uit de vaas gehaald, alsof het een teer en kostbaar object was. Vervolgens werden alle bloemen ergens op de achtergrond gerangschikt.

Wij als wachtenden amuseerden ons enigszins, omdat een klein meisje blij en vrolijk door de winkel rende. Elke keer als ze verder in de winkel verdween, liep vader er hard hollend achteraan. ‘Laat toch lekker’ dacht ik, maar dat was misschien wat te gemakkelijk gedacht en ik liet mijn gedachte los. Haar vrolijke gehuppel toverde glimlachen op de gezichten, onderbreking van ons ongeduld.

Als de medewerkster eindelijk met het boeket bij de balie kwam, verschenen er hoopvolle blikken op de gezichten, alsof ze dachten dat er nu schot in de zaak kwam. Helaas, dat was niet zo. Er werd heel creatief, maar traag, een touwtje om de stelen gestrikt en daarna werden de bloemen in een cellofaan gewikkeld. Niet één keer, nee twee keer. Voor alle Valentijns ook nog een witte met rode harten. Een sierlijk lintje aan de bovenkant…. en nu betalen? Nee, dan bleek de klant drie boeketten te willen en begon het hele proces opnieuw

Bijna hoorbaar gezucht in de rij.

Ineens doorbrak een jongeman de serene rust in de winkel. ‘Ik heb bloemen besteld, ze staan al klaar. Mag ik wel eerst?’ vroeg hij. ‘Ik moet mijn kinderen zo ophalen’ voegde hij er aan toe, terwijl hij op zijn horloge keek. Beweging en geschuifel in de groep. Een vrouw in een wit uniform durfde nu ook. ‘Ik heb alleen twee vaasjes en ik moet zo aan het werk. Die boeketten samenstellen kost het meeste tijd, dus kunnen wij niet even voor?’ en ze keek uiterst vriendelijk en hoopvol naar de oudere man die de volgende was in de rij. Meneer schudde echter resoluut zijn hoofd. ‘Nee, ik wacht al heel lang en ik ben gewoon aan de beurt’ zei hij daadkrachtig. Hij negeerde met opgeheven hoofd de geïrriteerde blikken van de jongeman en de vrouw in uniform en hij knikte vervolgens vriendelijk naar mij. Alsof hij trots was op zijn stelligheid.

Zou hij gezien hebben dat ik stiekem zat te genieten?

Op mijn telefoon verscheen een bericht van mijn dochter. ‘Mama hoe laat gaan we eten? Ik wil straks nog voetballen’. Ik glimlachte, dat duurde nog wel even. ‘Als jij nou alvast de groenten snijdt….’ tikte ik in. Inmiddels mocht de vader afrekenen, maar die rende alweer door de winkel achter zijn dochter aan.

Vertraging. Gezucht alom. Volop hoorbaar.

Ik begon het steeds leuker te vinden en keek inmiddels ook met leedvermaak naar nieuwe mensen die zich in de rij voegden. Je zag ze denken….

Na ruim een half uur was ik aan de beurt. Gek is dat, dat als je zelf aan de beurt bent, alles sneller lijkt te gaan. Voor ik het wist, stond ik bij mijn fiets. Met een boeket bloemen, een leeg hoofd en bij thuiskomst een dochter die druk bezig was met het snijden van de paprika’s.

Soms is wachten ook genieten. Zelfs in een lange rij met mensen en hollende vaders. Gewoon genieten tussen de rozen en de veldboeketten in.

Mascarpone en snert

Tags

, , ,

‘Waar ligt de mascarpone?’ vraag ik hardop, terwijl ik samen met Iris en Marin voor de koeling in de supermarkt sta te turen. Kaas, geraspte kaas, smeerkaas, mozzarella….maar ik zie de mascarpone niet. Morgen is er een kerstdiner in de kerk voor de jongeren. Iris en Marin moeten een dessert meenemen. Beide voor vijf personen, hoe moeilijk kan het zijn. Om met iets meer aan te komen dan een bak vla met slagroom, zijn we de recepten langs gegaan Na heel wat wikken wegen hebben we voor voor elk iets anders bedacht. Iris gaat voor tiramisu en dan heb je mascarpone nodig.

Naast ons staat een jongeman, hij tuurt net als ons naar de koeling. ‘Weet jij waar de mascarpone ligt?’ vraag ik hem. Hij lacht en geeft aan dat hij hetzelfde zoekt. ‘Ja, daar ligt het’ zegt hij ineens enthousiast. Warempel, een beetje achterin het schap ligt inderdaad een pakje mascarpone. Mazzel voor hem. Het komt me zó niet uit dat er niet een pakje voor ons ligt. De hele middag zijn we al aan het winkelen, te zoeken naar van alles en nog wat. Nu ben ik moe, wil ik de laatste boodschappen doen en dan naar huis.

‘Kijk daar ligt er nog één!’ zegt de jongeman vriendelijk. Ik buk me en tot mijn grote blijdschap ligt daar bijna tegen de achterwand aan nog een pakje mascarpone. Als een kind zo blij toon ik het Marin en Iris, totdat we nogmaals naar het recept kijken. ‘Dit is 250 gram…..en in het recept staat 500 gram’ zeg ik zuchtend.

Naast mij klinkt een soortgelijke zucht. Ik kijk de jongeman aan. ‘Ik heb ook 500 gram nodig…’ vertelt hij mij en we kijken allebei teleurgesteld naar ons veroverde pakje mascarpone, waar we zojuist toch behoorlijk blij mee waren. Nu lijkt het wat nutteloos en niet compleet. De jongeman zucht nogmaals en ergens denk ik in zijn ogen spijt te lezen, omdat hij zelf dat laatste pakje niet uit het schap gehaald heeft. Of hoopt hij dat ik hem mijn pakje geef? Maar ja, voor tiramisu heb je mascarpone nodig.

‘Een hele schaal is ook best wel veel voor vijf personen’ zeg ik tegen Iris en Marin. ‘We gaan gewoon voor de helft’ en we turen naar de ingrediënten, maar ergens daalt mijn motivatie. Ik ben even klaar met al dat gedoe en geregel. De toetjes zijn daar maar één van. Een kerstbazaar deze week op school zet ons ook al aan het denken. ‘Mama, ik moet snert meenemen!’ kwam Iris me tussendoor vertellen. Waar Marin een paar eieren, een pakje boter en wat vormpjes mee moet nemen om op school koekjes te bakken, zit Iris in de soepgroep. ‘Blikken soep?’ vroeg ik ook nog hoopvol, maar dat was niet het geval. Echte zelfgemaakte snert was de bedoeling en Iris klonk enthousiast. ‘Snert is lekker, ik wil je wel helpen!’ zei Iris heel lief. ‘Hoe ga je dat dan meenemen, drie kwartier op je fiets? Zal ik het invriezen, zodat het mee kan? Heb ik grote bakken daarvoor? Wanneer moet ik dat dan maken?’ een hoop vragen in mijn hoofd, waar puberdochter ook geen antwoord op wist. Een koekjesgroep is een stuk praktischer. Het enige waar ik aan moet denken is dat de eieren op een veilige manier meegaan in Marins tas. Als ik deze week ook nog snert moet maken!

Zucht.

Daar sta ik dan, in een drukke supermarkt. Klein menselijk leed, dat is het. Ik schuif al mijn vragen aan de kant. Het komt vast wel goed en vol goede moed kijk ik voor mij. Recht vooruit, mijn hart maakt een sprongetje, staren de kant en klare tiramisu mij aan. In grote getale aanwezig, rij aan rij. ‘Nergens stond er dat we het zelf moest maken, toch?’ vraag ik aan mijn dochters. ‘Nee, dat stond nergens in de app’ is het gelukzalige antwoord. ‘Dan nemen we deze mee en maken we het nagerecht van Marin wél zelf’ zeg ik en ik sus daarmee mijn gevoel.

‘Kom, we gaan iemand blij maken’ en samen lopen we de gangpaden door, op zoek naar de jongeman. ‘Daar staat hij!’ zegt Iris en we zien hem met de telefoon in de hand. Hij is druk aan het appen. Waarschijnlijk schrijft hij dat de mascarpone op is en in gedachten stel ik me voor dat hij het nagerecht vla met slagroom laat zijn.

‘Hier, jij mag de mascarpone hebben!’ en hij kijkt verwonderd op van zijn telefoon. De opluchting is groot bij hem en hij bedankt ons hartelijk. Ik vind het een fijn gevoel. Fijn dat hij weer verder kan, maar vooral fijn dat we vanavond ons niet druk hoeven te maken over het nagerecht van Iris. Lekker makkelijk.

Nu de snert nog!

‘Dag God’

Tags

,

‘Dag God’ in gedachten zeg ik dat hardop. In een flits, in een seconde ligt alles aan scherven wat ik zorgvuldig heb opgebouwd. Een muur van gedachten, van waarheden die tot diep in mijn poriën zitten vastgehecht. Vergroeid in mijn houding, in mijn leven, in mijn ademhaling en in mijn stem. Ik worstel met je, ik vecht met je en dat doe ik al zo lang. Ik word er moedeloos van. Hoewel ik even aarzel, sla ik je ineens kapot. ‘God, ik wil jou niet, niet dit beeld, dit godsbeeld alsjeblieft niet meer!’

‘Dag God’.

Ik wil erbij weglopen, maar een hand duwt me terug. ‘Kijk maar, kijk naar de scherven’ en dan kijk ik in de stilte naar dat wat er ligt. Afgebroken zinnen, woorden die hun betekenis verloren hebben. Een verhaal van jaren, een rode lijn door mijn leven, een wirwar aan gedachten. Daar ligt het en ik sta erbij en ik voel de tranen. Tranen van opluchting, tranen van verdriet en misschien dat er ergens diep verborgen ook een vuist van woede is. Waar haal ik anders de kracht vandaan om jou te versplinteren, om jou te breken, om jou te vernietigen?

‘Dag God’ ik herhaal de zin in mijn hoofd. Als een aanmoediging om je zó niet meer in mijn leven toe te laten. Ik wil niet dat ik me niet thuis voel bij jou, dat er geen plek is voor mij en dat ik geregeld op afstand blijf bij jou. Bang voor de woorden, de afwijzing en het diepe gevoel dat ik nooit goed genoeg zal zijn. Ik wil niet de eenzaamheid, het gevoel dat je me in de steek hebt gelaten. Ik wil niet geloven dat jij enkel toekeek of zelfs wegkeek van mij. Mijn beeld van jou heeft me gevangen in wantrouwen en het niet geliefd voelen bij jou.

Zo kan jij niet zijn. Zo ben jij niet, ik weet het wel.

Ik sla jouw beeld kapot. Ik neem afscheid van mijn beeld van jou en ik ruim de scherven op zonder me er aan te snijden. ‘Dag God.’

Leegte. Loslaten.

Nu ik je stukgeslagen heb, weet ik het niet zo goed. Ik bid en mijn woorden raken niet meer de muur van mijn gedachten, ze zweven ergens waar ik niet goed bij kan. Wie vangt mijn zinnen op?

Wil je bij mij zijn? Wil ik bij jou zijn? Vind ik jou, vind jij mij?

Wie ben je God? Wie ben je dan voor mij? Ik wil je ontdekken zoals je werkelijk bent. Ten diepste wil ik gehecht zijn aan jou. Wil je de woorden, die ik zo goed in mijn hoofd ken, vertalen in mijn hart en dat het daar een plek krijgt? Dat ik vol vertrouwen bij jou kan zijn, óók als het kwetsbaar is. Dat het veilig voelt en warm, bij jou. Dat ik onbevangen op je af kan stappen en naar je zwaai: ‘Dag God!’

‘Kan ik je helpen, kan je het vinden?’

Tags

, , , , ,

‘Kan ik je helpen, kan je het vinden?’ met die vraag startte mijn fietstocht die dag. We zijn op vakantie geweest in Beekbergen, volop bos en heide. Ik heb veel gefietst, samen met Iris en Marin, maar ook veel alleen. Met de mobiel aan mijn stuur geklemd, om de gekozen route te volgen. Het blauwe bolletje op de fietsplanner laat me zien waar ik heen moet en waar ik af moet slaan. Ik heb een eindpunt ingevoerd en gekozen voor de natuurroute. Dat is niet de snelste route, integendeel. Daardoor kom ik wel op weggetjes waar ik anders aan voorbij zou gaan.

Dat was precies wat er gebeurde, terwijl ik langs de drukke weg fietste, amper twee kilometer vanaf het startpunt. Dus daar stond ik in de berm, voorovergebogen over het stuur te turen naar het scherm. De zon maakte het moeilijk om het goed te kunnen zien. Het moet er onhandig uitgezien hebben. De bewoner van één van de huizen aan de kant van de weg loopt vriendelijk lachend langs mij heen. ‘Kan ik je helpen, kan je het vinden?’ en ik kijk op. Ik bedank hem hartelijk en vertel hem dat ik eruit ben. Ik steek over en sla een paadje in, met hobbels, zand en steentjes, dwars door het bos.

Eindeloos veel bos. Bos ruikt lekker, ik snuif de geur op. Ik kom niemand tegen. Het hele bos voor mij alleen. Zo voelt het. Ik hoor de vogels fluiten, de bladeren ritselen en de bomen bieden verkoeling tegen de felle zon die schijnt. Soms zijn er steile hellingen waar ik tegenop fiets, maar daarna volgt vanzelfsprekend de afdaling. De wind langs mijn wangen. Mijn gedachten in volle vaart achterlatend. ‘Kan ik je helpen, kan je het vinden?’ de zin lijkt na te galmen, echo in mijn hoofd.

Het pad buigt af in een bocht naar links. Vanuit de beschutting van het bos, waar de bomen geen horizon bieden, fiets ik ineens midden in de felle zon. Voor mij is het bos verdwenen, staat nog een enkele boom. Voor mij is zand, heide, een vlakte die tot ver naar voren rijkt. ‘Wauw’ denk ik hardop en weer sta ik stil in de berm. Helemaal alleen in de leegte. Zo voelt het landschap aan. Het ontroert me. De glooiing, de paarse hei, de gelige strootjes, het zand waar de zon zijn stralen op werpt. De enkele boom die vergaan is, maar met zijn gebogen houding me toch weet te raken.

Leegte.

Ik kan het gevoel niet goed omschrijven. Ik heb daar een tijd staan staren en me afgevraagd wat me zo ontroerde. Los van het mooie landschap, de schepping om mij heen. In de schepping zie ik de Schepper, zie ik God. God die nooit ver weg is in mijn hoofd, maar in mijn hart geregeld ongrijpbaar is. Die de God is van het leven, van de fluistering en de wind, maar ook de God waarbij ik zoveel vragen heb. ‘Waar was je God, op al die moeilijke momenten in mijn leven? Waarom heb ik me zo vaak alleen gevoeld, zo eenzaam zonder jou? Waarom vind ik het moeilijk om jou écht te vertrouwen? Waarom is mijn beeld van jou zo beschadigd. Waarom….?’

Al die vragen kwamen samen in dat ene moment, met mijn voeten in het mulle zand langs een pad dat ik anders voorbij gegaan was, ontlopen had. Midden in de leegte, met de schoonheid van de heide, met de rust, een ingehouden adem en het besef dat God dus ook hier te vinden is.

Toch?

‘Kan ik je helpen, kan je het vinden?’